Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 26:7-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. De priesters nu, de profeten en het ganse volk hoorden Jeremia deze woorden spreken in het huis des Heren,

8. en nadat Jeremia geëindigd had uit te spreken al wat de Here geboden had tot het ganse volk te spreken, grepen de priesters, de profeten en het ganse volk hem aan met de woorden:

9. Sterven moet gij; waarom hebt gij in de naam des Heren geprofeteerd: Gelijk Silo zal dit huis worden, en deze stad zal verwoest worden, zodat er niemand woont! En het ganse volk liep tegen Jeremia te hoop in het huis des Heren.

10. Toen de vorsten van Juda dit hoorden, gingen zij uit het koninklijk paleis naar het huis des Heren, en zetten zich aan de ingang der nieuwe poort van het huis des Heren.

11. En de priesters en de profeten zeiden tot de vorsten en tot het ganse volk: Deze man is des doods schuldig, omdat hij over deze stad heeft geprofeteerd, zoals gij met uw eigen oren hebt gehoord.

12. Maar Jeremia zeide tot al de vorsten en tot het ganse volk: De Here heeft mij gezonden om over dit huis en deze stad al de woorden te profeteren, die gij gehoord hebt.

13. Nu dan, betert uw handel en wandel, en hoort naar de stem van de Here, uw God; dan zal de Here berouw hebben over het kwaad dat Hij tegen u gesproken heeft.

14. Wat mij betreft, zie, ik ben in uw hand, doet mij zoals goed en recht is in uw ogen;

15. maar weet wel, dat gij, als gij mij doodt, onschuldig bloed brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners; want in waarheid, de Here heeft mij tot u gezonden om ten aanhoren van u al deze woorden te spreken.

16. Toen zeiden de vorsten en het ganse volk tot de priesters en de profeten: Neen, deze man is niet des doods schuldig, want in de naam van de Here onze God, heeft hij tot ons gesproken.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 26