Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 26:16-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Toen zeiden de vorsten en het ganse volk tot de priesters en de profeten: Neen, deze man is niet des doods schuldig, want in de naam van de Here onze God, heeft hij tot ons gesproken.

17. Ook stonden enkelen uit de oudsten des lands op en zeiden tot het gehele verzamelde volk:

18. De Morastiet Micha was als profeet werkzaam in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en hij zeide tot het ganse volk van Juda: Zo zegt de Here der heerscharen: Sion zal als een akker worden omgeploegd, en Jeruzalem zal worden tot steenhopen, ja, de tempelberg tot woudhoogten.

19. Heeft Hizkia, de koning van Juda, met geheel Juda, hem soms ter dood gebracht? Vreesde hij niet de Here, zodat hij de gunst des Heren zocht? En de Here had berouw over het kwaad dat Hij tegen hen gesproken had. En wij zijn bezig een groot kwaad te begaan tegen onszelf.

20. Nu was er ook een man, die als profeet optrad in de naam des Heren, Uria, de zoon van Semaja, uit Kirjat-Jearim; die profeteerde tegen deze stad en tegen dit land geheel zoals Jeremia.

21. Maar toen koning Jojakim met al zijn machtigen en al de vorsten zijn woorden hoorde, trachtte de koning hem te doden. Uria vernam het en werd bevreesd en hij nam de vlucht en kwam in Egypte.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 26