Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 25:7-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord des Heren – om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve.

8. Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt,

9. zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des Heren, en Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad,

10. en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp;

11. dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden.Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren;

12. maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken.

13. Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd.

14. Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen.

15. Want aldus heeft de Here, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend,

16. dat zij drinken en waggelen en dol worden ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend.

17. En ik heb de beker uit de hand des Heren genomen en die aan alle volken, tot welke de Here mij zond, te drinken gegeven:

18. aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is;

19. aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk,

20. en aan de ganse gemengde bevolking en aan alle koningen van het land Us; aan alle koningen van het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overschot van Asdod;

21. aan Edom, Moab en de Ammonieten;

22. aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de overzijde der zee;

Lees verder hoofdstuk Jeremia 25