Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 1:11-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg.

12. Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen.

13. En het woord des Heren kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde.

14. Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land;

15. want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het Noorden, luidt het woord des Heren, en zij zullen komen en zetten elk zijn troonzetel in de poorten van Jeruzalem en tegen al zijn muren rondom en tegen al de steden van Juda;

16. dan zal Ik mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben, en zich hebben nedergebogen voor de voortbrengselen hunner handen.

17. Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken.

18. En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands;

19. al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te bevrijden.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 1