Oude Testament

Nieuwe Testament

Hosea 11:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen.

2. Hoe meer men hen riep, des te meer dwaalden zij weg: aan de Baäls offerden zij en aan de gesneden beelden brachten zij reukoffers.

3. En Ik leerde Efraïm lopen; Ik nam hen op mijn armen, maar zij erkenden niet, dat Ik hen genas.

4. Met mensenbanden trok ik hen, met koorden der liefde; Ik was hun als degenen die het juk van hun kinnebak hieven. Ik neigde Mij tot hem, gaf hem te eten.

5. Zal hij niet naar het land Egypte terugkeren? Ja, Assur zal zijn koning zijn, omdat zij geweigerd hebben zich te bekeren.

6. Het zwaard zal zijn steden treffen en zijn grendels vernietigen en verteren, wegens hun overleggingen.

7. Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij. – En al roepen zij tot Hem omhoog, Hij zal hen geenszins opheffen.

Lees verder hoofdstuk Hosea 11