Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 8:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen gedacht God Noach en al het wild gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was, en God deed een wind over de aarde strijken, zodat de wateren daalden.

2. De kolken der waterdiepte en de sluizen des hemels werden toegesloten en de regen uit de hemel hield op,

3. en de wateren vloeiden gestadig van de aarde weg. Aldus namen de wateren na verloop van honderd vijftig dagen af.

4. En in de zevende maand, op de zeventiende dag der maand, bleef de ark vastzitten op het gebergte van Ararat.

5. En de wateren namen tot de tiende maand gestadig af; in de tiende maand, op de eerste der maand, werden de toppen der bergen zichtbaar.

6. Na verloop van veertig dagen opende Noach het venster, dat hij in de ark gemaakt had,

7. en hij liet een raaf uit, en deze vloog heen en weer, totdat de wateren van de aarde waren opgedroogd.

8. Daarna liet hij een duif uit om te zien, of de wateren afgenomen waren van de aardbodem.

9. Doch de duif vond geen rustplaats voor het hol van haar voet en keerde tot hem in de ark terug, omdat op de gehele aarde water was, en hij stak zijn hand uit, greep haar en bracht haar tot zich in de ark.

10. Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif weer uit de ark;

11. tegen de avond kwam de duif bij hem, en zie, een vers olijfblad was in haar snavel. Hieraan bemerkte Noach, dat de wateren afgenomen waren van de aarde.

12. Voorts wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug.

13. In het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste (maand), op de eerste der maand, waren de wateren opgedroogd van de aarde; daarop verwijderde Noach het luik van de ark, en hij zag uit, en zie, de aardbodem droogde op.

Lees verder hoofdstuk Genesis 8