Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 6:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden,

2. zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen.

3. En de Here zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn.

4. De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam.

5. Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was,

6. berouwde het de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart.

7. En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.

Lees verder hoofdstuk Genesis 6