Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 50:7-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte,

8. benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter.

9. Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was.

10. En toen zij gekomen waren bij de Doornen-dorsvloer aan de overzijde van de Jordaan, hielden zij daar een grote en zeer plechtige rouwklacht, en hij liet over zijn vader zeven dagen rouw bedrijven.

11. Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt.

Lees verder hoofdstuk Genesis 50