20. Gij hebt wel kwaad tegen mij gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, ten einde te doen, zoals heden het geval is: een groot volk in het leven te behouden.
21. Vreest dus niet, ik zal u onderhouden en ook uw kinderen. Zo troostte hij hen en sprak tot hun hart.
22. En Jozef bleef in Egypte wonen, hij en zijns vaders huis; en Jozef leefde honderd en tien jaar.
23. En Jozef zag van Efraïm het derde geslacht; ook de kinderen van Makir, de zoon van Manasse, werden op Jozefs knieën geboren.
24. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ga sterven; God zal zeker naar u omzien en u uit dit land voeren naar het land, dat Hij Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft.
25. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren.
26. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.