Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 50:11-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen de inwoners van het land, de Kanaänieten, de rouw op de Doornen-dorsvloer zagen, zeiden zij: Dit is een zware rouw der Egyptenaren; daarom gaf men daaraan de naam Abel-Misraïm, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt.

12. En zijn zonen deden met hem zoals hij hun geboden had.

13. Zijn zonen vervoerden hem naar het land Kanaän, en zij begroeven hem in de spelonk van het veld van Makpela, welk veld, tegenover Mamre gelegen, Abraham tot een eigen grafstede had gekocht van de Hethiet Efron.

14. Na zijn vader begraven te hebben, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broeders en allen, die waren meegegaan om zijn vader te begraven.

15. Toen Jozefs broeders zagen, dat hun vader gestorven was, zeiden zij: Als Jozef zich nu maar niet op ons gaat wreken en ons ten volle al het kwaad vergeldt, dat wij hem hebben aangedaan.

16. Daarom zonden zij Jozef deze boodschap: Uw vader heeft vóór zijn sterven geboden:

17. zo moet gij tot Jozef zeggen: och, vergeef toch de overtreding uwer broeders en hun zonde, want zij hebben u kwaad aangedaan. Nu dan, vergeef toch de overtreding der dienaren van de God uws vaders. En Jozef weende, toen men zo tot hem sprak.

18. Ook kwamen zijn broeders zelf, wierpen zich voor hem neer en zeiden: Zie, wij zijn u tot slaven.

19. Maar Jozef zeide tot hen: Vreest niet, want ben ik in Gods plaats?

Lees verder hoofdstuk Genesis 50