Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 50:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen wierp Jozef zich op zijns vaders aangezicht en hij beweende hem en kuste hem.

2. En Jozef gebood zijn dienaren, de geneesheren, zijn vader te balsemen; en de geneesheren balsemden Israël.

3. Dit duurde bij hem veertig dagen, want zo lang duurden de dagen van het balsemen, en de Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen.

4. En toen de dagen dat men hem beweende, voorbijgegaan waren, sprak Jozef tot het huis van Farao: Indien ik uw genegenheid gewonnen heb, spreekt dan ten aanhoren van Farao:

5. mijn vader heeft mij doen zweren: zie, ik sterf; in mijn graf, dat ik mij in het land Kanaän uitgehouwen heb, daar moet gij mij begraven. Nu dan, laat mij toch heentrekken, opdat ik mijn vader begrave, en dan zal ik terugkeren.

6. Daarop zeide Farao: Trek heen en begraaf uw vader, zoals hij u heeft doen zweren.

7. Toen trok Jozef heen om zijn vader te begraven, en met hem trokken alle dienaren van Farao, de oudsten van zijn huis, en al de oudsten van het land Egypte,

8. benevens het gehele huis van Jozef, zijn broeders en het huis zijns vaders; alleen hun kleine kinderen, hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter.

9. Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters, zodat de stoet geweldig groot was.

Lees verder hoofdstuk Genesis 50