Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 49:5-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

5. Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld.

6. Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden.

7. Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël.

8. Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen.

9. Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen?

10. De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.

11. Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad.

12. Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk.

13. Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn.

14. Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt;

15. als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst.

16. Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls.

17. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt.

18. Op uw heil wacht ik, o Here.

19. Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 49