Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 49:25-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

25. door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot.

26. De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders.

27. Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit.

28. Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen.

29. Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron,

30. in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede.

31. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven;

32. het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten.

33. Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd.

Lees verder hoofdstuk Genesis 49