Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 48:6-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Maar uw nakomelingen, die gij na hen verwekt hebt, zullen de uwe zijn; naar de naam hunner broeders zullen zij genoemd worden in hun erfdeel.

7. Wat mij aangaat, toen ik uit Paddan kwam, is Rachel mij door de dood ontvallen in het land Kanaän op de reis, toen wij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, en heb ik haar daar begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem.

8. Toen Israël de zonen van Jozef zag, zeide hij: Wie zijn dit?

9. En Jozef zeide tot zijn vader: Dat zijn mijn zonen, die God mij hier gegeven heeft. Daarop zeide hij: Breng hen toch tot mij, opdat ik hen zegene.

10. Israëls ogen nu waren dof geworden van ouderdom, hij kon niet zien. En (Jozef) bracht hen dichter bij hem; en hij kuste en omhelsde hen.

11. Daarna zeide Israël tot Jozef: Ik had niet kunnen vermoeden, dat ik uw aangezicht zou zien, en zie, God heeft mij zelfs uw nageslacht doen zien.

12. Toen deed Jozef hen van zijn knieën weggaan, en boog zich neer met zijn aangezicht ter aarde.

13. En Jozef nam hen beiden, met zijn rechterhand Efraïm aan Israëls linkerhand, en met zijn linkerhand Manasse aan Israëls rechterhand, en hij bracht hen dichter bij hem.

14. Toen strekte Israël zijn rechterhand uit en legde die op het hoofd van Efraïm, hoewel hij de jongste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij legde zijn handen kruiselings, ofschoon Manasse de eerstgeborene was.

15. En hij zegende Jozef en zeide: God, voor wiens aangezicht mijn vaderen Abraham en Isaak gewandeld hebben; God, die mij als herder geleid heeft, mijn leven lang tot op deze dag;

Lees verder hoofdstuk Genesis 48