Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 47:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen kwam Jozef bij Farao, deelde het hem mee, en zeide: Mijn vader en mijn broeders zijn met hun kleinvee, hun runderen en al wat zij bezitten, gekomen uit het land Kanaän, en zij zijn in het land Gosen.

2. Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan Farao voor.

3. En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf? Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, wij evenals onze vaderen.

4. Ook zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te vertoeven, want er is geen weide meer voor de kudde, die uw knechten hebben, omdat de hongersnood zwaar is in het land Kanaän; nu dan, sta uw knechten toe in het land Gosen te wonen.

5. Toen zeide Farao tot Jozef: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;

6. het land Egypte ligt voor u open. Wijs uw vader en uw broeders in het beste deel van het land woonplaatsen aan, laten zij in het land Gosen wonen; indien gij weet, dat onder hen flinke mannen zijn, stel die dan tot opzichters over mijn kudde aan.

7. Ook bracht Jozef zijn vader Jakob en stelde hem aan Farao voor. En Jakob zegende Farao.

8. Toen zeide Farao tot Jakob: Hoe groot is het getal van uw levensjaren?

9. En Jakob zeide tot Farao: Het getal der jaren mijner vreemdelingschap is honderd en dertig; weinig in getal en kwaad zijn al mijn levensjaren geweest, en zij hebben niet bereikt het getal der levensjaren van mijn vaderen in de dagen hunner vreemdelingschap.

10. Toen zegende Jakob Farao en ging van Farao heen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 47