Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 45:9-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, kom tot mij, draal niet.

10. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt.

11. En ik zal daar voor u zorgen – want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn – opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen.

12. En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt.

13. Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen.

14. Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan zijn hals.

15. En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst spraken zijn broeders met hem.

16. Toen het gerucht in Farao’s huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen, was dit Farao en zijn dienaren aangenaam.

17. En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het land Kanaän,

18. en haalt uw vader en uw gezinnen en komt tot mij, dan zal ik u het beste van het land Egypte geven, zodat gij het vette des lands eten zult.

19. Voorts hebt gij de opdracht hun te gelasten: Neemt u uit het land Egypte wagens voor uw kinderen en voor uw vrouwen, brengt uw vader mee en komt (herwaarts).

20. Gij moet het niet jammer vinden van uw huisraad, want het beste van het gehele land Egypte zal voor u zijn.

Lees verder hoofdstuk Genesis 45