Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 45:6-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden.

7. Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden.

8. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao’s vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte.

9. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, kom tot mij, draal niet.

10. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt.

11. En ik zal daar voor u zorgen – want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn – opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen.

12. En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt.

13. Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen.

14. Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan zijn hals.

15. En hij kuste al zijn broeders hartelijk en weende, hen omhelzende. Daarna eerst spraken zijn broeders met hem.

16. Toen het gerucht in Farao’s huis vernomen werd, dat Jozefs broeders waren gekomen, was dit Farao en zijn dienaren aangenaam.

17. En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: doet dit: belaadt uw dieren en trekt heen naar het land Kanaän,

Lees verder hoofdstuk Genesis 45