Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 45:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen voor allen die bij hem stonden, en hij riep: Laat allen van mij weggaan. En daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte.

2. Daarop brak hij uit in luid geween, zodat de Egyptenaren en Farao’s huis het hoorden.

3. En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef; leeft mijn vader nog? Doch zijn broeders konden hem niet antwoorden, want zij deinsden van schrik voor hem terug.

4. Toen zeide Jozef tot zijn broeders: Komt toch naderbij. Daarop naderden zij. En hij zeide: Ik ben uw broeder Jozef, die gij naar Egypte verkocht hebt.

5. Maar weest nu niet verdrietig en ziet er niet zo ontsteld uit, omdat gij mij hierheen verkocht hebt, want om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uit gezonden.

6. Want reeds twee jaren is er hongersnood geweest in dit land en er komen nog vijf jaren, waarin niet geploegd of geoogst zal worden.

7. Daarom heeft God mij voor u uit gezonden om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden.

8. Dus zijt gij het niet, die mij hierheen gezonden hebt, maar God; Hij heeft mij gesteld tot Farao’s vader en tot heer over geheel zijn huis en tot heerser in het gehele land Egypte.

9. Trekt haastig naar mijn vader en zegt tot hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte, kom tot mij, draal niet.

10. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn, gij en uw kinderen en uw kindskinderen, uw kleinvee en uw runderen en al wat gij hebt.

11. En ik zal daar voor u zorgen – want er zal nog vijf jaar hongersnood zijn – opdat gij niet verarmt, gij, noch uw huis, noch iemand van de uwen.

12. En zie, uw eigen ogen en die van mijn broeder Benjamin zien, dat het mijn mond is, die tot u spreekt.

13. Vertelt dan aan mijn vader al de heerlijkheid die ik in Egypte bezit, en alles wat gij gezien hebt, en brengt mijn vader haastig hierheen.

14. Toen viel hij zijn broeder Benjamin om de hals en weende, en Benjamin weende aan zijn hals.

Lees verder hoofdstuk Genesis 45