Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 44:3-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. Toen de morgen aanlichtte, liet men de mannen weggaan, met hun ezels.

4. Nauwelijks waren zij de stad uitgegaan, nog niet ver weg, of Jozef zeide tot zijn huisbestuurder: Maak u op, jaag die mannen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden? (Waarom hebt gij de zilveren beker gestolen?)

5. Is deze het niet, waaruit mijn heer drinkt en waarmede hij de toekomst pleegt te voorspellen? Gij hebt slecht gehandeld met dit te doen.

6. Toen hij hen ingehaald had, sprak hij deze woorden tot hen.

7. En zij zeiden tot hem: Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Verre zij het van uw knechten zo iets te doen.

8. Zie, het geld dat wij boven in onze zakken vonden, hebben wij uit het land Kanaän tot u teruggebracht, en hoe zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?

9. Degene van uw knechten, bij wie (de beker) gevonden wordt, moge sterven, en bovendien zullen wij mijn heer tot slaven zijn.

10. Daarop zeide hij: Welaan, het zij zoals gij gezegd hebt; degene, bij wie hij gevonden wordt, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij zult vrij uitgaan.

11. Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak.

12. En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak.

13. Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.

Lees verder hoofdstuk Genesis 44