Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 44:24-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee.

25. Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen,

26. zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is.

27. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard;

28. de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien.

29. En neemt gij ook deze van mij weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.

30. En nu, wanneer ik bij uw knecht, mijn vader, kom, en de jongen is niet bij ons, aan wiens ziel zijn eigen ziel nauw verbonden is,

31. dan zal het gebeuren, als hij ziet, dat de jongen er niet is, dat hij sterven zal, en uw knechten zullen het grijze haar van uw knecht, onze vader, met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.

32. Maar uw knecht is borg geworden voor de jongen bij mijn vader met deze woorden: indien ik hem niet tot u breng, dan moge ik te allen tijde tegenover mijn vader schuldig staan.

33. Nu dan, laat toch uw knecht in de plaats van de jongen als slaaf voor mijn heer achterblijven, en de jongen trekke met zijn broeders mee.

34. Want hoe zal ik naar mijn vader heentrekken, wanneer de jongen niet bij mij is? Ik zou het verdriet niet kunnen aanzien, dat mijn vader zou treffen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 44