Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 44:19-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij nog een vader of een broeder?

20. En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms; maar zijn broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft hem zeer lief.

21. Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla.

22. Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan zal deze sterven.

23. Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u meekomt, zult gij mijn aangezicht niet meer zien.

24. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee.

25. Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen,

26. zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is.

27. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard;

28. de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien.

29. En neemt gij ook deze van mij weg, en overkomt hem een ongeluk, dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen neerdalen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 44