Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 44:11-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen haastte ieder van hen zich zijn zak af te laden op de grond, en ieder opende zijn zak.

12. En hij stelde een onderzoek in; hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste; en de beker werd gevonden in Benjamins zak.

13. Toen scheurden zij hun klederen, en ieder van hen belaadde zijn ezel en zij keerden terug naar de stad.

14. Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, waar hij nog was, en zij wierpen zich voor hem ter aarde.

15. En Jozef zeide tot hen: Wat is dat voor daad, die gij bedreven hebt? Wist gij niet, dat een man als ik dat ongetwijfeld ontdekken moest?

16. Daarop zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat zullen wij spreken, en waarmee zullen wij ons rechtvaardigen? God heeft de schuld uwer knechten aan het licht gebracht. Zie, wij zijn slaven voor mijn heer, wij evenals degene, bij wie de beker gevonden is.

17. Maar hij zeide: Het zij verre van mij dat te doen; de man, bij wie de beker gevonden is, die zal mij tot slaaf zijn, maar gij, trekt in vrede naar uw vader.

18. Toen naderde Juda tot hem en zeide: Met uw verlof, mijn heer, uw knecht moge toch een enkel woord ten aanhoren van mijn heer spreken en uw toorn ontbrande niet tegen uw knecht, want gij zijt als Farao.

19. Mijn heer heeft zijn knechten gevraagd: Hebt gij nog een vader of een broeder?

20. En wij zeiden tot mijn heer: Wij hebben een oude vader en daar is nog een jonge zoon zijns ouderdoms; maar zijn broeder is dood; hij is de enig overgeblevene van zijn moeder, en zijn vader heeft hem zeer lief.

21. Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt hem tot mij, opdat ik mijn ogen op hem sla.

22. Maar wij zeiden tot mijn heer: De jongen kan zijn vader niet verlaten, want verlaat hij zijn vader, dan zal deze sterven.

23. Daarop zeidet gij tot uw knechten: Indien uw jongste broeder niet met u meekomt, zult gij mijn aangezicht niet meer zien.

24. Nadat wij naar uw knecht, mijn vader, waren teruggereisd, deelden wij hem de woorden van mijn heer mee.

25. Toen nu onze vader zeide: Gaat ons weer een weinig voedsel kopen,

26. zeiden wij: Wij kunnen niet heentrekken; als onze jongste broeder bij ons is, dan zullen wij heentrekken; want wij zullen het aangezicht van die man niet mogen zien, wanneer onze jongste broeder niet bij ons is.

27. Daarop zeide uw knecht, mijn vader, tot ons: Gij weet, dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard;

28. de éne is van mij weggegaan, en ik heb moeten zeggen: voorzeker is hij verscheurd, en ik heb hem tot nu toe niet weergezien.

Lees verder hoofdstuk Genesis 44