Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 43:7-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Daarop zeiden zij: Die man heeft ons nauwkeurig ondervraagd over onszelf en onze maagschap: leeft uw vader nog? Hebt gij nog een broeder? En wij hebben het hem naar waarheid meegedeeld. Konden wij soms weten, dat hij zou zeggen: brengt uw broeder mee?

8. En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen.

9. Ik blijf borg voor hem; van mijn hand moogt gij hem eisen; indien ik hem niet tot u breng en vóór u stel, dan moge ik te allen tijde tegenover u als een schuldige staan.

10. Hadden wij niet getalmd, dan zouden wij zeker al tweemaal terug zijn.

11. Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 43