Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 43:11-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen zeide hun vader Israël tot hen: Indien het zo gesteld is, doet dan dit: neemt van het fijnste des lands in uw zakken en brengt die man een geschenk: een weinig balsem en een weinig honig, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen.

12. En neemt dubbel geld mee; ook het geld, dat boven in uw zakken gelegd was, moet gij terugbrengen; misschien was het een vergissing.

13. En neemt uw broeder mee, maakt u reisvaardig en keert terug tot die man.

14. En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid voor het aangezicht van die man, opdat hij uw andere broeder late gaan, alsook Benjamin. En wat mij aangaat, als ik van kinderen beroofd moet worden, dan worde ik beroofd.

15. Toen namen de mannen dat geschenk en zij namen dubbel geld mee, benevens Benjamin; zij maakten zich reisvaardig, trokken naar Egypte en stonden voor het aangezicht van Jozef.

16. Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zeide hij tot zijn huisbestuurder: Breng deze mannen in huis en slacht slachtvee en bereid het, want hedenmiddag zullen deze mannen met mij eten.

17. En de man deed zoals Jozef gezegd had, en bracht hen in Jozefs huis.

18. De mannen werden bevreesd, toen zij naar Jozefs huis gebracht werden, en zeiden: Wij worden hier gebracht vanwege het geld dat de eerste maal in onze zakken is teruggekomen, om ons te overrompelen en te overvallen, en om ons tot slaven te maken en onze ezels weg te nemen.

19. En zij traden toe op de man die Jozefs huisbestuurder was, en spraken tot hem aan de ingang van het huis,

20. en zeiden: Met uw verlof, mijn heer, wij zijn reeds een vorige maal gekomen om voedsel te kopen;

21. en toen wij in het nachtverblijf kwamen, en onze zakken openden – daar lag ieders geld boven in zijn zak, ons geld naar zijn volle gewicht. Maar wij hebben het mee teruggebracht,

22. en ander geld hebben wij meegenomen om voedsel te kopen; wij weten niet, wie ons geld in onze zakken gelegd heeft.

23. Doch hij zeide: Weest gerust, vreest niet; de God van u en van uw vader heeft u heimelijk een schat in uw zakken gegeven; uw geld heb ik ontvangen. Vervolgens bracht hij Simeon bij hen terug.

24. Toen die man hen in Jozefs huis gebracht had, gaf hij water om hun voeten te wassen, en hij gaf voeder aan hun ezels.

25. Daarop legden zij het geschenk gereed tegen het ogenblik, waarop Jozef in de middag zou komen, want zij hadden gehoord, dat zij daar een maaltijd zouden gebruiken.

26. Toen Jozef het huis binnengekomen was, brachten zij het geschenk dat zij bij zich hadden, bij hem binnen en zij bogen zich voor hem ter aarde.

27. Daarop vroeg hij hen naar hun welstand en zeide: is het wèl met uw oude vader, over wie gij gesproken hebt? Leeft hij nog?

28. En zij zeiden: Het is wèl met uw knecht, onze vader; hij leeft nog. Daarop knielden zij en bogen zich neer.

29. Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij zijn broeder Benjamin, de zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw jongste broeder, over wie gij tot mij gesproken hebt? En hij zeide: God zij u genadig, mijn zoon.

30. Toen haastte Jozef zich weg, want zijn hart ging in ontroering uit naar zijn broeder, en hij zocht gelegenheid om te wenen; hij trad een kamer binnen en weende daar.

31. Daarna wies hij zijn gelaat en trad naar buiten, bedwong zichzelf en zeide: Dient het maal op.

Lees verder hoofdstuk Genesis 43