Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 42:27-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. Toen één zijn zak opende om in het nachtverblijf zijn ezel voeder te geven, zag hij zijn geld, en zie, het lag boven in zijn zak.

28. Hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is teruggegeven; zie maar, het ligt in mijn zak. Toen ontzonk hun de moed, en zij wendden zich bevende tot elkander en zeiden: Wat heeft God ons nu aangedaan!

29. Toen zij bij hun vader Jakob gekomen waren, in het land Kanaän, deelden zij hem alles mee wat hun wedervaren was, en zeiden:

30. Die man, de heer van dat land, heeft ons bits aangesproken en bejegende ons als verspieders van dat land.

31. Toen zeiden wij tot hem: Wij zijn eerlijke lieden, wij zijn geen verspieders.

32. Wij waren twaalf in getal, broeders, zonen van onze vader; één is niet meer, en de jongste is thans bij onze vader, in het land Kanaän.

33. Toen zeide die man, de heer van dat land, tot ons: Hieraan zal ik weten, dat gij eerlijke lieden zijt: één broeder van u zult gij bij mij laten; neemt dan koren voor de honger uwer gezinnen en gaat heen;

34. en brengt uw jongste broeder tot mij, opdat ik weet, dat gij geen verspieders zijt, maar eerlijke lieden; dan zal ik uw broeder aan u teruggeven, en gij moogt vrij in het land rondtrekken.

35. Toen zij hun zakken ledigden – daar lag ieders geldbuidel in zijn zak; en toen zij en hun vader hun geldbuidels zagen, werden zij bevreesd.

Lees verder hoofdstuk Genesis 42