Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 4:2-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer.

3. Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer;

4. ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer,

5. maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok.

6. En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken?

7. Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen.

8. Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem.

9. Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?

10. En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.

11. En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen.

12. Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn.

13. Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 4