Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 4:11-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen.

12. Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn.

13. Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen.

14. Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden.

15. Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan.

16. Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden.

17. En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch.

18. En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech.

19. En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla.

20. En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen.

21. En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen.

22. En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma.

Lees verder hoofdstuk Genesis 4