Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 39:4-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. won Jozef zijn genegenheid en hij mocht hem bedienen; hij stelde hem aan over zijn huis, en alles wat hij had, gaf hij in zijn hand.

5. Van het ogenblik af, dat hij hem over zijn huis en over al wat hij bezat had aangesteld, zegende de Here het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil: de zegen des Heren rustte op alles wat hij had, zowel in huis als op het veld.

6. En hij liet al het zijne aan Jozef over, en met hem naast zich, bemoeide hij zich enkel met het brood dat hij at. Jozef nu was schoon van gestalte en schoon van uiterlijk.

7. Hierna sloeg de vrouw van zijn heer haar ogen op Jozef, en zij zeide: Kom bij mij liggen.

8. Maar hij weigerde en zeide tot de vrouw van zijn heer: Zie, mijn heer bemoeit zich, met mij naast zich, met niets van wat er in huis is, en alles wat hij heeft, heeft hij in mijn hand gegeven;

9. niemand is in dit huis machtiger dan ik, en hij heeft mij niets onthouden dan alleen u, omdat gij zijn vrouw zijt; hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God?

10. En ofschoon zij dag aan dag tot Jozef sprak, voldeed hij niet aan haar wens bij haar te gaan liggen en omgang met haar te hebben.

11. Op zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te verrichten, terwijl niemand van de huisgenoten daar in huis was.

12. Toen greep zij hem bij zijn kleed en zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar buiten.

13. Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was,

14. riep zij haar huisgenoten en zeide tot hen: Ziet toch, hij heeft ons een Hebreeuwse man gebracht opdat deze zijn spel met ons drijve; hij is bij mij gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met luider stem geroepen;

15. en toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en liep naar buiten.

Lees verder hoofdstuk Genesis 39