Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 39:11-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Op zekere dag kwam hij het huis binnen om zijn werk te verrichten, terwijl niemand van de huisgenoten daar in huis was.

12. Toen greep zij hem bij zijn kleed en zeide: Kom bij mij liggen. Maar hij liet zijn kleed in haar hand achter, vluchtte en liep naar buiten.

13. Toen zij nu zag, dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was,

14. riep zij haar huisgenoten en zeide tot hen: Ziet toch, hij heeft ons een Hebreeuwse man gebracht opdat deze zijn spel met ons drijve; hij is bij mij gekomen om bij mij te liggen, maar ik heb met luider stem geroepen;

15. en toen hij hoorde, dat ik mijn stem verhief en riep, liet hij zijn kleed bij mij achter, vluchtte en liep naar buiten.

16. Daarop legde zij zijn kleed bij zich neer, totdat zijn heer thuiskwam.

17. En zij sprak tot hem in dezer voege: Die Hebreeuwse slaaf, die gij ons gebracht hebt, is bij mij gekomen om zijn spel met mij te drijven.

18. Maar toen ik mijn stem verhief en riep, heeft hij zijn kleed bij mij achtergelaten en is naar buiten gevlucht.

19. Zodra zijn heer de woorden hoorde, die zijn vrouw tot hem sprak: zo en zo heeft uw slaaf mij gedaan, ontbrandde zijn toorn.

20. En Jozefs heer greep hem en wierp hem in de gevangenis, de plaats waar de gevangenen van de koning gevangen zaten. Zo kwam hij daar in de gevangenis.

21. En de Here was met Jozef; Hij bewees hem genade en deed hem de genegenheid van de overste der gevangenis winnen.

22. Daarom vertrouwde de overste der gevangenis al de gevangenen die in de gevangenis waren, aan Jozef toe, en al wat daar te doen was, deed hij.

23. De overste der gevangenis keek niet om naar iets dat hem was toevertrouwd, omdat de Here met hem was; en wat hij verrichtte, deed de Here gelukken.

Lees verder hoofdstuk Genesis 39