Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 38:3-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

3. En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er.

4. Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan.

5. Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde.

6. En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar.

7. En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem.

8. Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost.

9. Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven.

10. En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem.

11. Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen.

12. Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna.

13. Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren,

14. trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven.

15. Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had.

16. En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt?

17. En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt.

Lees verder hoofdstuk Genesis 38