Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 38:20-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan.

21. En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest.

22. Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest.

23. Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden.

24. Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde.

25. Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn.

26. Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad.

27. Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot.

28. En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen.

29. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres.

30. En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.

Lees verder hoofdstuk Genesis 38