Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 37:4-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet vriendelijk met hem spreken.

5. En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer.

6. Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb.

7. Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld – daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer.

8. Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden.

9. En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer.

10. Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen?

11. Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten.

12. Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden.

13. Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik.

14. Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem.

Lees verder hoofdstuk Genesis 37