Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 35:9-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem;

10. en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël.

11. En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen.

12. En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven.

13. En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had.

14. En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op.

15. En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel.

16. Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling.

17. En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon.

18. En toen haar het leven ontvlood – want zij stierf – noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin.

19. Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem.

20. En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden.

21. Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder.

22. En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het.De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal.

Lees verder hoofdstuk Genesis 35