Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 35:19-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem.

20. En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden.

21. Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder.

22. En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het.De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal.

23. De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob, Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon.

24. De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.

25. Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali.

26. Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.

27. En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba – dat is Hebron – waar Abraham en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden.

28. En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar.

29. En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.

Lees verder hoofdstuk Genesis 35