Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 35:1-5 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau.

2. Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen.

3. Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben.

4. Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is.

5. Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.

Lees verder hoofdstuk Genesis 35