Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 33:12-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. En hij zeide: Laat ons toch opbreken en verder reizen; ik wil u begeleiden.

13. Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet, dat de kinderen teer zijn, en dat ik kleinvee en zogende runderen bij mij heb; zou men die één dag al te zeer jagen, dan zou de gehele kudde sterven.

14. Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom.

15. Toen zeide Esau: Laat mij dan van het volk dat bij mij is, enigen bij u achterlaten. Maar hij zeide: Waarom toch? Laat mij de genegenheid van mijn heer winnen.

16. Dus ging Esau die dag weer zijns weegs, naar Seïr.

17. Maar Jakob brak op naar Sukkot en hij bouwde zich daar een huis, en voor zijn kudde maakte hij hutten. Daarom noemde hij die plaats Sukkot.

18. Jakob kwam op zijn tocht uit Paddan-Aram behouden bij de stad Sichem, in het land Kanaän en sloeg zijn legerplaats ten oosten van de stad op;

19. hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land waarop hij zijn tent gespannen had, van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.

20. Daar richtte hij een altaar op en noemde dat: De God van Israël is God.

Lees verder hoofdstuk Genesis 33