Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 32:28-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

28. Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht.

29. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar.

30. En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.

31. En de zon ging over hem op, toen hij door Penuël getrokken was; en hij ging mank aan zijn heup.

32. Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet, die op het heupgewricht ligt, omdat Hij Jakob op het heupgewricht, aan de heupspier, geslagen had.

Lees verder hoofdstuk Genesis 32