Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 32:21-30 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

21. Aldus ging het geschenk vóór hem uit, maar zelf bleef hij die nacht in de legerplaats.

22. Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over;

23. hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en hij bracht alles wat hij had naar de overzijde.

24. Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak.

25. Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde.

26. Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent.

27. Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

28. Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht.

29. Daarop vroeg Jakob: Zeg mij toch uw naam. Maar hij antwoordde: Waarom vraagt gij toch naar mijn naam? En hij zegende hem daar.

30. En Jakob noemde de plaats Pniël, want (zeide hij) ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn leven is behouden gebleven.

Lees verder hoofdstuk Genesis 32