Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 32:20-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. en gij zult zeggen: ook uw knecht Jakob komt daar reeds achter ons aan. Hij dacht namelijk: Laat ik hem verzoenen met het geschenk dat voor mij uitgaat, en daarna wil ik zijn aangezicht zien; misschien zal hij mij goedgunstig zijn.

21. Aldus ging het geschenk vóór hem uit, maar zelf bleef hij die nacht in de legerplaats.

22. Toen stond hij in die nacht op, nam zijn beide vrouwen, zijn beide slavinnen en zijn elf zonen, en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok over;

23. hij nam hen en deed hen de beek overtrekken, en hij bracht alles wat hij had naar de overzijde.

24. Zo bleef Jakob alleen achter. En een man worstelde met hem, totdat de dag aanbrak.

25. Toen deze zag, dat hij hem niet overmocht, sloeg hij hem op zijn heupgewricht, zodat Jakobs heupgewricht ontwricht werd, terwijl hij met hem worstelde.

26. Toen zeide hij: Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. Maar hij zeide: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent.

27. Daarop zeide hij tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

28. Toen zeide hij: Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israël, want gij hebt gestreden met God en mensen, en gij hebt overmocht.

Lees verder hoofdstuk Genesis 32