Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 32:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Ook Jakob ging zijns weegs, en engelen Gods ontmoetten hem.

2. Toen hij hen zag, zeide Jakob: Dit is een leger Gods. Daarom noemde hij die plaats Machanaïm.

3. En Jakob zond boden voor zich uit tot zijn broeder Esau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.

4. En hij gebood hun: Zo zult gij tot mijn heer, tot Esau, zeggen: Zo zegt uw knecht Jakob: ik heb als vreemdeling bij Laban vertoefd en ben daar tot nu toe gebleven.

5. En ik heb runderen, ezels en kleinvee, slaven en slavinnen verworven, en ik laat dit mijn heer meedelen om uw genegenheid te winnen.

6. De boden nu keerden tot Jakob terug en zeiden: Wij kwamen bij uw broeder, bij Esau, en hij is reeds op weg u tegemoet, met vierhonderd man bij zich.

7. Toen werd Jakob zeer bevreesd en het werd hem bang te moede; en hij verdeelde het volk dat bij hem was, en het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee groepen.

8. Want hij dacht: Indien Esau op de ene groep afkomt en die verslaat, dan kan de groep die overblijft, ontkomen.

9. Toen zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaak, Here, die tot mij gezegd hebt: keer terug naar uw land en naar uw maagschap en Ik zal u weldoen –

10. ik ben te gering voor al de gunstbewijzen en voor al de trouw, die Gij aan uw knecht bewezen hebt, want met mijn staf trok ik over de Jordaan hier en nu ben ik tot twee legers geworden.

11. Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit de hand van Esau, want ik ben bevreesd voor hem: misschien zal hij komen en mij verslaan, zowel moeder als kinderen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 32