Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 31:39-45 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

39. Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geëist.

40. Zo ging het mij: des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de slaap week van mijn ogen.

41. Het is nu twintig jaar, dat ik in uw huis geweest ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters gediend en zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd.

42. Indien de God van mijn vader, de God van Abraham en de Vreze van Isaak, niet met mij was geweest, dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezonden; mijn ellende en de arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft gisterennacht het geding beslist.

43. Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze kinderen zijn mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen dochters en de kinderen die zij gebaard hebben, kunnen aandoen?

44. Welnu, komaan, laten wij een verbond sluiten, ik en gij, opdat het tot een getuige zij tussen mij en u.

45. Daarop nam Jakob een steen en zette die overeind als een opgerichte steen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 31