Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 31:29-46 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

29. Het is in mijn macht u kwaad te doen, maar de God van uw vader heeft gisterennacht tot mij gezegd: Neem u in acht, dat gij met Jakob niet ten goede of ten kwade spreekt.

30. Nu dan, als gij zijt heengegaan, enkel omdat gij zo vurig naar uws vaders huis verlangt, waarom hebt gij dan mijn goden gestolen?

31. Toen antwoordde Jakob en zeide tot Laban: Ik was bevreesd, omdat ik dacht, dat gij mij uw dochters zoudt ontrukken.

32. Bij wie gij uw goden vindt, die blijve niet in leven; onderzoek in tegenwoordigheid van onze verwanten al wat ik bij mij heb, en neem het mee. Want Jakob wist niet, dat Rachel ze gestolen had.

33. Toen kwam Laban in de tent van Jakob en in de tent van Lea en in de tent der beide slavinnen, maar hij vond ze niet. Nadat hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.

34. Rachel nu had de terafim genomen en in het kameelzadel gelegd, en was daarop gaan zitten. En Laban doorzocht de gehele tent, maar vond ze niet.

35. En zij zeide tot haar vader: Mijn heer worde niet toornig, omdat ik voor u niet kan opstaan, want het gaat mij naar de wijze der vrouwen. En hij zocht nauwkeurig, maar vond de terafim niet.

36. Toen werd Jakob toornig en twistte met Laban, en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo heftig achtervolgd hebt?

37. Nu gij al mijn huisraad doorzocht hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad van uw huis? Leg het hier neer voor de ogen van mijn en uw broeders, opdat zij scheidsrechters tussen ons zijn.

38. Het is nu twintig jaar, dat ik bij u geweest ben; uw ooien en uw geiten hebben geen misdracht gehad en de rammen van uw kleinvee heb ik niet gegeten.

39. Wat verscheurd was, bracht ik niet tot u, ik moest het zelf vergoeden; wat gestolen was, hetzij bij dag, hetzij bij nacht, hebt gij van mijn hand geëist.

40. Zo ging het mij: des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude, en de slaap week van mijn ogen.

41. Het is nu twintig jaar, dat ik in uw huis geweest ben; ik heb u veertien jaar om uw beide dochters gediend en zes jaar om uw vee, en gij hebt mijn loon tienmaal veranderd.

42. Indien de God van mijn vader, de God van Abraham en de Vreze van Isaak, niet met mij was geweest, dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezonden; mijn ellende en de arbeid mijner handen heeft God aangezien en Hij heeft gisterennacht het geding beslist.

43. Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters en deze kinderen zijn mijn kinderen en dit vee is mijn vee, ja, al wat gij ziet, dat is van mij; wat zou ik dan nu mijn eigen dochters en de kinderen die zij gebaard hebben, kunnen aandoen?

44. Welnu, komaan, laten wij een verbond sluiten, ik en gij, opdat het tot een getuige zij tussen mij en u.

45. Daarop nam Jakob een steen en zette die overeind als een opgerichte steen.

46. Voorts zeide Jakob tot zijn verwanten: Brengt stenen bijeen. Toen haalden zij stenen en maakten een hoop en zij hielden daar bij die hoop een maaltijd.

Lees verder hoofdstuk Genesis 31