Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 31:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En hij hoorde de zonen van Laban zeggen: Jakob heeft zich alles toegeëigend wat van onze vader was, en uit hetgeen van onze vader was heeft hij zich al deze rijkdom gevormd.

2. Ook lette Jakob op het gezicht van Laban, en zie, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.

3. Toen zeide de Here tot Jakob: Keer terug naar het land uwer vaderen en naar uw maagschap, en Ik zal met u zijn.

4. Daarop liet Jakob Rachel en Lea roepen naar het veld, bij zijn kleinvee, en zeide tot haar:

5. Ik bemerk, dat het gezicht van uw vader jegens mij niet is als gisteren en eergisteren, maar de God mijns vaders is met mij geweest.

6. Ook weet gij zelf, dat ik met al mijn kracht uw vader gediend heb.

7. Maar uw vader heeft mij bedrogen en mijn loon tienmaal veranderd, doch God heeft hem niet toegelaten mij te benadelen.

8. Wanneer hij zeide: de gespikkelde zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gespikkelde jongen; en wanneer hij zeide: de gestreepte zullen uw loon zijn, dan wierp al het kleinvee gestreepte jongen.

9. Zo heeft God de kudde uws vaders weggenomen en mij gegeven.

10. Het gebeurde eens in de tijd, toen het kleinvee bronstig was, dat ik mijn ogen opsloeg en ik zag in de droom, en zie, de bokken die het kleinvee besprongen, waren gestreept, gespikkeld en gevlekt.

11. En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob. En ik zeide: Hier ben ik.

12. En Hij zeide: Sla toch uw ogen op en zie toe: al de bokken die het kleinvee bespringen, zijn gestreept, gespikkeld en gevlekt, want Ik heb gezien alles wat Laban u aandoet.

13. Ik ben de God van Betel, waar gij een opgerichte steen gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte gedaan hebt; welnu, maak u reisvaardig, ga uit dit land weg en keer naar het land uwer maagschap terug.

14. Toen antwoordden Rachel en Lea en zeiden tot hem: Hebben wij nog deel of erfenis in het huis van onze vader?

Lees verder hoofdstuk Genesis 31