Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 29:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En Jakob begaf zich op weg en ging naar het land der stammen van het Oosten.

2. Toen hij rondkeek, zag hij een put in het veld, en zie, drie kudden kleinvee waren daarbij gelegerd, want men placht de kudden uit die put te drenken. De steen op de opening van de put was groot;

3. als alle kudden daar bijeengedreven waren, wentelde men de steen van de opening van de put en drenkte het vee; daarna bracht men de steen weer op de opening van de put op zijn plaats.

4. En Jakob zeide tot (de herders): Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn uit Haran.

5. Daarop zeide hij tot hen: Kent gij ook Laban, de zoon van Nachor? En zij zeiden: Ja.

6. Vervolgens zeide hij tot hen: Gaat het hem wèl? En zij zeiden: Ja, maar zie, daar komt zijn dochter Rachel aan met het kleinvee.

7. Toen zeide hij: Zie, het is nog volop dag, het is nog geen tijd, dat de kudde bijeengedreven wordt; drenkt het vee en gaat het weer weiden.

8. Maar zij zeiden: Dat kunnen wij niet, voordat al de kudden bijeengedreven zijn; dan wentelt men de steen van de opening van de put, en drenken wij het vee.

9. Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader, want zij was een herderin.

Lees verder hoofdstuk Genesis 29