Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 28:7-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. en dat Jakob naar zijn vader en zijn moeder geluisterd had, en naar Paddan-Aram gegaan was –

8. toen Esau nu zag, dat de dochters van Kanaän zijn vader Isaak zeer mishaagden,

9. ging hij naar Ismaël, en nam zich bij zijn vrouwen Machalat, de dochter van Ismaël, de zoon van Abraham, de zuster van Nebajot, tot vrouw.

10. Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran.

11. En hij bereikte een plaats, waar hij bleef overnachten, omdat de zon ondergegaan was. En hij nam een van de stenen der plaats, legde die onder zijn hoofd en ging op die plaats slapen.

12. Toen droomde hij, en zie, op de aarde was een ladder opgericht, waarvan de top tot aan de hemel reikte, en zie, engelen Gods klommen daarlangs op en daalden daarlangs neder.

13. En zie, de Here stond bovenaan en zeide: Ik ben de Here, de God van uw vader Abraham en de God van Isaak; het land, waarop gij ligt, zal Ik aan u en aan uw nageslacht geven.

14. En uw nageslacht zal zijn als het stof der aarde, en gij zult u uitbreiden naar het westen, oosten, noorden en zuiden, en met u en met uw nageslacht zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

15. En zie, Ik ben met u en Ik zal u behoeden overal waar gij gaat, en Ik zal u wederbrengen naar dit land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik gedaan heb wat Ik u heb toegezegd.

16. Toen Jakob uit zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Waarlijk, de Here is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten.

Lees verder hoofdstuk Genesis 28