Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 27:5-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

5. Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen,

6. zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau:

7. Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u vóór mijn dood zegenen voor het aangezicht des Heren.

8. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij in wat ik u gebied.

9. Ga naar de kudde, haal mij vandaar twee beste geitebokjes, dan zal ik die tot een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden, zoals hij het gaarne heeft.

10. Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij u zegene vóór zijn dood.

11. Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een onbehaard man.

12. Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen.

13. Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen.

14. Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn vader het gaarne had.

15. Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esau, die bij haar in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken.

16. En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals.

17. Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand.

18. Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19. En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen.

20. Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat de Here, uw God, mij deed slagen.

21. Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet.

22. Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen.

23. Doch hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren evenals de handen van zijn broeder Esau. En hij wilde hem zegenen en zeide:

Lees verder hoofdstuk Genesis 27