Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 27:34-40 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

34. Zodra Esau de woorden van zijn vader hoorde, gaf hij een luide en bittere schreeuw, en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!

35. Toen zeide deze: Uw broeder is met bedrog gekomen en heeft uw zegen weggenomen.

36. En hij zeide: Noemt men hem niet terecht Jakob, omdat hij mij nu al tweemaal bedrogen heeft? Mijn eerstgeboorterecht heeft hij weggenomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen weggenomen. En hij zeide: Hebt gij voor mij geen zegen overgehouden?

37. Toen antwoordde Isaak en zeide tot Esau: Zie, ik heb hem tot een heerser over u gesteld, en al zijn broederen heb ik hem tot knechten gegeven, en van koren en most heb ik hem voorzien; wat kan ik dan voor u doen, mijn zoon?

38. Daarop zeide Esau tot zijn vader: Hebt gij slechts deze éne zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Esau verhief zijn stem en weende.

39. Toen antwoordde zijn vader Isaak en zeide tot hem: Zie, ver van de vette streken der aarde zal uw woonplaats zijn, en zonder dauw des hemels van boven.

40. Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken.

Lees verder hoofdstuk Genesis 27