Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 27:10-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Breng dit dan aan uw vader om te eten, opdat hij u zegene vóór zijn dood.

11. Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Esau is een ruig man, en ik ben een onbehaard man.

12. Misschien zal mijn vader mij betasten; dan zal ik in zijn ogen zijn als iemand, die de spot met hem drijft, en ik zal vloek over mij brengen en geen zegen.

13. Maar zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon; luister nu naar mij en ga ze mij halen.

14. Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, en zijn moeder bereidde een smakelijk gerecht, zoals zijn vader het gaarne had.

15. Ook nam Rebekka de beste klederen van haar oudste zoon Esau, die bij haar in huis waren, en liet ze haar jongste zoon Jakob aantrekken.

16. En de vellen der geitebokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals.

17. Toen stelde zij het smakelijk gerecht en het brood, dat zij bereid had, haar zoon Jakob ter hand.

18. Daarop kwam hij bij zijn vader en zeide: Mijn vader. En deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19. En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Esau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan, zoals gij tot mij gesproken hebt. Richt u op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat gij mij moogt zegenen.

20. Daarop zeide Isaak tot zijn zoon: Wat hebt gij het spoedig gevonden, mijn zoon! En hij zeide: Omdat de Here, uw God, mij deed slagen.

21. Toen zeide Isaak tot Jakob: Kom toch dichterbij, opdat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Esau zijt of niet.

22. Jakob dan kwam dichterbij tot zijn vader Isaak, en deze betastte hem. En hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Esaus handen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 27