Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 27:1-7 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen Isaak oud geworden was, werden zijn ogen zo verzwakt, dat hij niet zien kon. Hij riep zijn oudste zoon Esau en zeide tot hem: Mijn zoon. En deze zeide tot hem: Hier ben ik.

2. En hij zeide: Zie toch, ik ben oud geworden, ik weet de dag van mijn dood niet.

3. Nu dan, neem toch uw wapentuig, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit, het veld in en schiet voor mij een stuk wild;

4. bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf.

5. Rebekka had geluisterd, toen Isaak tot zijn zoon Esau sprak. Nadat Esau het veld ingegaan was om een stuk wild te schieten en het (zijn vader) te brengen,

6. zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Zie, ik heb uw vader horen spreken tot uw broeder Esau:

7. Breng mij toch een stuk wild en bereid mij een smakelijk gerecht, opdat ik ete, en ik zal u vóór mijn dood zegenen voor het aangezicht des Heren.

Lees verder hoofdstuk Genesis 27