Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 26:9-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Toen riep Abimelek Isaak en zeide: Zij is zowaar uw vrouw; hoe hebt gij dan kunnen zeggen: zij is mijn zuster? Daarop zeide Isaak tot hem: Omdat ik dacht: ik mocht anders eens om haar het leven verliezen.

10. Maar Abimelek zeide: Wat hebt gij ons toch aangedaan? Licht zou een van het volk bij uw vrouw hebben kunnen liggen, en dan zoudt gij schuld over ons gebracht hebben.

11. Toen gebood Abimelek al het volk: Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden.

12. En Isaak zaaide in dat land en oogstte in dat jaar honderdvoudig; want de Here zegende hem.

13. En die man werd rijk, ja gaandeweg rijker, totdat hij zeer rijk geworden was.

14. En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden.

15. Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld.

16. Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij.

17. Dus ging Isaak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde daar.

18. En Isaak groef de waterputten, die men gegraven had in de dagen van zijn vader Abraham, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had.

19. Daarna groeven de knechten van Isaak in het dal en vonden daar een put met levend water.

20. Toen twistten de herders van Gerar met de herders van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem getwist hadden.

Lees verder hoofdstuk Genesis 26